Een kort polyverhaal geïnspireerd door een schilderij van Edward Hopper
“En, wat doe je?” Door de veel te grote ramen van mijn kale motelkamer staar ik naar het woestijnlandschap. Het harde licht valt onverbiddellijk naar binnen. De vrouw die ruim een maand geleden mijn leven binnenwandelde zit tegenover me op het bed, nu weer op veilige afstand van me. Haar hand klemt zich om de rand. Haar strenge pumps completeren haar bordeauxrode jurk die zedelijk tot haar kuiten reikt maar die vrijelijk ruimte laat aan haar decolleté. Haar weelderige haren zijn nu streng achterover gebonden. Haar strakke blik dwingt de mijne. Ze oogt bleek. Het leer van haar gepakte koffers geurt naar vertrek. Ik hoor haar onregelmatige adem. Is het mijn zweet of het hare dat ik ruik?
Mijn leven als projectleider voor een oliemaatschappij brengt me vaak ver en lang van huis en haard. Drie maanden zit ik hier nu in Nevada. Mijn trouwste gezelschap zijn de woestijnratten die elke dag kruimels zoeken op mijn kale terras. Die hete avond een maand geleden komt ze het café binnen waar ik het stof van de dag uit mijn keel spoel. De vogels zijn te moe om te zingen maar de hitte heeft geen vat op haar. Haar lach zendt een ontspannen levenslust uit. Lang, blond, de spieren onder haar zachte huid verraden een sportief verleden. Ze begroet met vriendelijke aandacht de stamgasten. Haar lichtgrijze ogen blijven even haken in de mijne. Ze bestelt een glas Chardonnay, kiest een boek uit haar tas en verdwijnt daarin voor de rest van de avond, genoeg aan zichzelf.
Op vrijdag is ze er weer. De afsluiting van de week zoemt door het café. Haar ogen zoeken een vrij plekje. Opnieuw treffen onze blikken elkaar. Ik knik voorzichtig. Ze vlijt zich naast me aan mijn tafel. Haar knie raakt net de mijne. Geroutineerd zie ik haar trouwring. Ik verberg de mijne niet.
Een paar dagen later trekt ze bij me in. Het vacuum van de kamer vult zich met haar friszoete geur. De vale gordijnen onthullen hun goudgele gloed. Buiten worden de ruige duinen zacht en golvend. De woestijnwind fluistert zwoel. Het bed omhult ons.
“Ik kan nog een maand bij je blijven, wil je dat? Mijn man vindt dat prima.” De vanzelfsprekendheid waarmee ze haar woorden zegt doet me opkijken. Onhandig pak ik de foto van mijn gezin die omgedraaid naast mijn bed ligt. “Hij gunt me jou.” Op de foto kijkt mijn vrouw mij aan met grote, liefdevolle ogen. De kinderen lachen hoopvol. Mijn schouders wegen zwaar. Mijn keel schreeuwt om water. “Het is OK”, zegt ze. “Mijn hart is groot genoeg. Liefde groeit als je haar deelt.” Ik voel mijn lijf ontspannen. Ik kus mijn gezin en zet de foto langzaam op zijn plaats. Ze kijken me weer aan. Ik draai me om, mijn ogen lossen op in de hare en ik begraaf me in haar zachte armen.
De dagen dartelen om ons heen. We lachen, we vrijen, we praten. De weken verstrijken. De blauwegroene muren veranderen in ons warme huis. We fantaseren, we maken plannen, we doen beloftes. Elke avond ontmoet ik de foto van mijn vrouw. Morgen ga ik het haar vertellen.
De dag van vertrek is nabij geslopen. “Weet je vrouw nu dat je deze week nog met mij meegaat?” Priemend kijkt ze me aan. Ik draai mijn ogen weg. Zachtjes ontken ik. Alweer. Ze zucht hartgrondig. De klokt tikt trage minuten. Langzaam articulerend herhaalt ze haar verlangen. “Ik wil je in mijn leven maar niet stiekem.” Ik zwijg en ontwijk haar blik. De wachtende taxi claxoneert opnieuw.
Afbeelding: Western Motel door Edward Hopper (1957)